Wanneer je beschikt over een 3D-model (of het nu gaat om een model dat je downloadde van het internet, of een model dat je zelf ontworpen hebt), kan je dit model nog niet direct gaan printen. Om een 3D-model te printen moet je dit model ‘slicen’. Met slicen bedoelen we het omzetten van een 3D-model in een formaat dat de printer begrijpt. Het virtuele model wordt dan geleidelijk in plakjes gesneden (‘slicing’) – elk plakje komt overeen met een laag van de opbouw van je stuk. Dit formaat wordt vervolgens in een G-code omgezet die de printer aanstuurt. Kortom, het slicer-programma zet het 3D-model om in een formaat dat de 3D-printer begrijpt.
In dit proces worden ook alle variabelen (zoals snelheid, debiet, laagdikte en vulling) berekend, en deze variabelen zijn afhankelijk van printer tot printer.
Anders gesteld: het 3D-model (een digitaal bestand) moet laag per laag aan de printer worden doorgegeven in een ‘machinetaal’ die de printer kan uitvoeren. Je hebt dus software nodig die het model kan omzetten in laagjes (‘slicen’) en vervolgens die code omzet naar machinetaal (‘G-Code interpreter’), zodat de printer kan aangestuurd worden.